(Standpunt nr. 16092 dd. 14.11.2016 - publ. 03/01/2017)
Met betrekking tot de bedingen van aanwas en terugvalling houdt het nieuwe standpunt van VLABEL van 14/11/2016 weinig vernieuwing in. De standpunten in nr. 15050 van 30/03/2015 m.b.t. aanwasbedingen gekoppeld aan een overeenkomst onder de levenden, zijn voor het merendeel bevestigd. Hoewel absoluut ten onrechte, houdt VLABEL zich aan het vermoeden waarbij het beding van aanwas tussen gehuwden als een schenking wordt aanzien en op die manier zal worden belast. Dit principe kent enkel uitzondering wanneer het bezwarend karakter duidelijk uit de bewoordingen van de overeenkomst blijkt waardoor de aanwas fiscaal als ten bezwarende titel zal worden beschouwd. Daarentegen wordt het beding van aanwas tussen niet-gehuwden geacht ten bezwarende titel te zijn overeengekomen. Dit is een onhoudbare en bovendien ongeoorloofde discriminatie tussen gehuwden en ongehuwden, aangezien er geen objectieve elementen voorhanden zijn om dergelijk onderscheid te rechtvaardigen. O.i. zal VLABEL zich hierover dan ook vroeg of laat noodgedwongen moeten herbezinnen.
Indien twee gehuwden schenken onder voorbehoud van vruchtgebruik/rente en met aanwas van het vruchtgebruik of de rente bij het overlijden van de eerststervende, zal de realisatie van deze aanwas geen schenkbelasting opeisbaar maken. De aanwas valt eveneens buiten de erfbelasting, evenwel met dien verstande dat art. 2.7.1.0.6 VCF wel van toepassing is wanneer de aanwas een rente uitmaakt en de vervreemders echtgenoten zijn gehuwd onder een gemeenschapsstelsel.
Indien echter slechts één echtgenoot een goed zou schenken met voorbehoud van vruchtgebruik en met terugval van het vruchtgebruik ten behoeve van de langstlevende echtgenoot, wordt het beding van terugval beschouwd als een schenking. Als het gaat om een schenking van roerende goederen, dan is art. 2.7.1.0.3, 3° VCF van toepassing en wordt dus erfbelasting geheven en niet schenkbelasting. Dit geldt ook bij terugval van rente, maar dan op grond van art. 2.7.1.0.6 VCF.
Levensverzekeringen verbonden aan een beleggingsfonds
(Standpunt nr. 16112 dd. 05.12.2016 - publ. 03/01/2017)
Verzekeringsproducten gekoppeld aan een beleggingsfonds (bv. levensverzekeringen Tak 23) zijn tegenwoordig erg in trek bij het grote publiek. Hoewel de keuze voor een tak 23-levensverzekering hogere opbrengsten kan genereren, mag niet uit het oog worden verloren dat hieraan ook een groter risico vasthangt. De risico’s van de interne fondsen hangen evenwel samen met de risico’s van de producten waarin het fonds belegt.
Bij overlijden van het verzekerde hoofd, wordt het opgebouwde kapitaal uitgekeerd aan de begunstigde van de levensverzekering. Dit uitgekeerde kapitaal zal worden beschouwd als een fictief legaat krachtens art. 2.7.1.0.6 VCF en dus worden belast met erfbelasting. Een fictief legaat betekent dat de verkrijging wordt gelijkgesteld met een verkrijging uit een nalatenschap. Dit is meteen de reden waarom het relevante tijdstip voor de waardering van de verkrijging dan ook op de dag van het overlijden wordt gesteld. Bij levensverzekeringen tak 23 is het niet abnormaal dat de waarde bij overlijden verschilt van de waarde van de effectief uitgekeerde som. VLABEL neemt hier een andere koers dan de federale administratie. Daar waar deze laatste administratie destijds het werkelijk uitgekeerde kapitaal belastte, belast VLABEL de waarde op datum van overlijden. VLABEL houdt m.a.w. geen rekening met het eventueel hoger of lager werkelijk uitgekeerde bedrag voor de heffing van de erfbelasting, aangezien dit anders - in de visie van VLABEL - een ongelijke fiscale behandeling van de belastingplichtigen zou uitmaken. In deze visie is het m.a.w. - o.i. onterecht - mogelijk dat de belastingplichtige erfbelasting zal moeten betalen op iets dat hij de facto niet zal verkrijgen. VLABEL heeft o.i. niet voldoende rekening gehouden met het bepaalde in art. 2.7.3.3.2, lid 1, 3° juncto lid 2 VCF, waarin wordt bepaald dat men voor een beurswaarde drie waarderingsmomenten kan kiezen. Bovendien mogen erfgenamen of legatarissen zich niet benadeeld zien door een abrupte daling van de waarde van de effecten kort na het overlijden, terwijl er niet tijdig liquiditeiten kunnen worden vrijgemaakt en de erfgenaam of legataris een plotse beursdaling onmogelijk kan ondervangen.
Uitkeringen uit een private stichting
(Voorafgaande beslissing nr. 16049 dd. 14.11.2016 - publ. 10/01/2017)
Voor het eerst spreekt de Vlaamse Belastingdienst zich uit over een private stichting in een voorafgaande beslissing. Het gaat om een VZW die een private stichting wil oprichten. Een vereniging zonder rechtspersoonlijkheid tussen 5 religieuzen zal een inbreng doen in de private stichting. Het doel van de private stichting is in eerste instantie “het in stand houden op religieus, materieel en medisch vlak van de Congregatie van de Zusters..”.
De voorafgaande beslissing behandelt verschillende punten.
Allereerst of de inbreng onderworpen is aan het vast recht van 100 euro (artikel 2.8.4.1.1 §3 lid 2 VCF). Terecht stelt VLABEL dat deze bepaling niet van toepassing is omdat de inbrenger geen rechtspersoon is (zoals de toepassing van dat artikel het vereist). Wel kan gebruik worden gemaakt van het verlaagd tarief in de schenkbelasting van 5,5% omdat de begiftigde een private stichting is.
Daarnaast wordt de vraag beantwoord of artikel 2.8.4.1.1, §2 VCF kan/moet worden toegepast. Deze bepaling bevat het verlaagd tarief voor roerende schenkingen. VLABEL stelt: “Indien aanvrager stoffelijke voordelen bedoelt aan de stichter, bestuurders of enig ander persoon die kaderen in de verwezenlijking van de belangeloze doelen waarvan sprake onder art. 4 van de ontwerpstatuten, kan aanvaard worden dat er geen animus donandi aanwezig is, zodat er geen Vlaamse schenkbelasting verschuldigd is”. De reden waarom dit wordt opgeworpen is niet duidelijk. VLABEL stelde in diezelfde voorafgaande beslissing al dat het verlaagd tarief van 5,5% van toepassing is. Bedoelt VLABEL dan in de relatie tussen aanvrager en uiteindelijke begunstigde? Of in de relatie stichting en begunstigde? Het is niet duidelijk en het antwoord ontbreekt.
Vervolgens bevestigt VLABEL geheel terecht ook dat artikel 2.7.1.0.5. VCF niet meer van toepassing is indien de schenking aan de private stichting ter registratie werd aangeboden en daarop schenkbelasting werd betaald.
VLABEL doet tot slot - en daarop werd door de praktijk al enige tijd gewacht - uitspraak over de toepassing van artikel 2.7.1.0.6. VCF. Er was enige onduidelijkheid ontstaan omdat VLABEL eerder stelde dat de uitkering uit een Liechtensteinse Foundation onderworpen is aan erfbelasting (Voorafgaande beslissing nr. 16025 dd. 27.06.2016). VLABEL stelt nu: “Indien zoals hoger gesteld het zou gaan om stoffelijke voordelen aan de stichter, bestuurders of enig ander persoon die kaderen in de verwezenlijking van de belangeloze doelen en waarvan sprake onder artikel 4 van de ontwerpstatuten, dan zijn dit uitkeringen die door de raad van bestuur van de Private Stichting beslist werden, zonder dat dit een beding ten behoeve van een derde is.” Met andere woorden, uitkeringen uit een private stichting vallen niet onder artikel 2.7.1.0.6. VCF indien de uitkeringen kaderen binnen de verwezenlijking van het doel van de private stichting en indien de beslissing tot uitkering wordt genomen door de private stichting.
Belastingverhoging wegens tekortschatting in geval van meerdere (onroerende) goederen
(Standpunt nr. 16117 dd. 05.12.2016 - publ. 03/01/2017)
In dit standpunt licht VLABEL toe hoe de belastingverhoging wegens tekortschatting moet worden toegepast indien er verschillende onroerende goederen werden gewaardeerd. Indien er een tekortschatting is geweest voor sommige goederen en voor andere niet (ongeacht of ze allen zijn gecontroleerd), dan wordt de belastingverhoging toegepast per goed afzonderlijk. Dit vloeit voort uit artikel 3.18.0.0.13. VCF. Het standpunt gaat over registratiebelasting (hoofding “verkooprecht”), maar geldt ook voor de erfbelasting (artikel 3.18.0.0.8. VCF). Dit is een wijziging ten opzichte van de belastingplichtige in vergelijking met het Wetboek Successierechten (artikel 127 W.Succ.). Daar wordt de boete opgelegd indien het tekort gelijk is aan of hoger is dan het achtste van het totaal der waarderingen van de gecontroleerde goederen.